Aan het strand was het. Het was erg mooi weer, hoogzomer, met een intens blauwe zee en lucht en het zachtste, geelste strandzand dat je je voorstellen kunt. Iedereen genoot van strand en zee, mensen kletsten en lachten. Kinderen speelden volop. Op een rustig plekje strand zat ik naast de picknickmand en keek naar heel het gebeuren. Zo vrolijk!
Ineens was er iets veranderd. Mensen kletsten en lachten niet, en kinderen speelden niet. Iedereen groepte samen in de verte, er werd geroepen om 1-1-2. Ik rende er naartoe, want wie weet kon ik als EHBO’er wat doen. Er lag een ouderwetse fiat 500 in het water, hij had een hele vieze snottebelgele kleur en hij stak ongeveer half boven water uit. Er dreven twee dode mensen in. Verbaasd vroeg ik me af hoe dat zo gekomen was zonder dat iemand dat merkte. Op het water om de auto dreven mooie regenbogen, waar kinderen opgetogen mee speelden. Ik realiseerde me dat dat betekende dat de auto brandstof lekte. Ik zei dat tegen de mensen die rookten.
Ze lachten me uit, wuifden mijn zorgen weg. Ik moest niet zo domme muppet zijn, het zou allemaal wel meevallen. En ze stonden in het water immers. Water brandde niet, dat wist iedereen. Ik probeerde het nog eens uit te leggen, werd uitgelachen, uitgescholden en weggejaagd. Langzaam, met hangende schouders, slofte ik terug naar mijn picknickmand in de verte.
Achter mijn rug hoorde ik ineens gegil, gegil waaruit angst en pijn sprak. Ik keek om en zag een hoge vlammenzuil waar eerst de grote groep mensen was geweest. Mijn vingers vonden mijn telefoon en wisten 112 te bellen.
Ineens werd ik wakker. Ik keek rond en zag dat ik in mijn eigen bed lag, in de stoffelijke omhelzing van een volledig losgewoeld hoeslaken. Langzaam begon het tot me door te dringen dat ik een nachtmerrie gehad had. Door het kiertje in de gordijnen zag ik de schemering. “Het was maar een droom”, zei ik tegen mezelf.
Ciao,
Ingrid.