Vroeger, als kind, was ik altijd bang voor enge mannen. Dat moest ook, want er liepen kinderlokkers in onze buurt rond. Dat waren enge mannen die mij snoep zouden geven om me mee te lokken en dan allemaal enge dingen met me zouden doen. Wat voor enge dingen, dat vertelden mijn ouders er niet bij, maar mijn overijverige kinderfantasie kon wel het een en ander bedenken. En omdat je natuurlijk niet wist welke mannen kinderlokkers waren en welke niet, mocht ik nooit snoep of zo aannemen van welke vreemde man dan ook. En dat deed ik dan ook niet. Ik wou niets met die ongedefinieerde enge dingen te maken hebben.
De angst zat er diep in. Zo diep, dat ik op een gegeven moment bijna niet meer alleen boven durfde te zijn. Als ik dan iets nodig had wat op mijn kamer lag, holde ik zo vlug mogelijk de trap op en mijn kamer in terwijl mijn fantasie een enge man produceerde die op de overloop op me stond te wachten. Gauw pakte ik dan waar ik voor kwam, smeet de slaapkamerdeur dicht en denderde de trap weer af. Terug naar het veilige en goed verlichte beneden, waar geen enge mannen waren.
Soms stond mijn enge fantasieman niet op de overloop, maar zweefde hij voor het raam. Met een ruk deed ik dan de gordijnen dicht, zodat ik hem niet hoefde te zien en hij mij niet kon zien. Het drong niet tot mijn kinderhersentjes door dat het extreem onwaarschijnlijk was. Hoe zou hij binnengekomen moeten zijn? Hoe zou hij bij mijn raam kunnen komen? Het raam was op de tweede verdieping van het pand, hij zou dan óf heel goed moeten kunnen klimmen óf moeten kunnen vliegen. Al besefte ik ergens diep van binnen wel dat het dom was, want ik durfde het nooit te vertellen.
Dat ik met kamerdeuren smeet en met veel lawaai trappen op en af denderde, dat vonden mijn ouders natuurlijk niet goed. Daarover kreeg ik dan ook steevast op mijn kop. Niet zoveel lawaai maken. Rustig aan. Niet zo met die deur smijten want het kan heus wel kapot. Loop nou eens een keer rustig en kalm die trap af.
Maar ik bleef denderen. En smijten. Mijn angst voor die vreemde mannen op de overloop en voor het raam was groter dan de angst voor kwade ouders. Tot we mijn slaapkamer naar de zolder verhuisden. Mama en ik ruimden de boel boven op en sleepten met ons twee alle meubels naar boven. En toen waren de enge mannen ineens weg. Gaandeweg maakten we van mijn zolderkamer mijn hoekje. Ik kreeg een oude zwartwit-tv, en een stoel met een klein salontafeltje. Er kwam zelfs een koelbox die als koelkast dienst deed. En als het mooi weer was, zat ik op het aan de kamer grenzende dakterras. Het werd mijn hoekje, mijn anker, en ik voelde me er veilig.
De enge-mannen-angst werd in de loop der jaren minder en verdween tenslotte helemaal. Of bijna helemaal. Want tot op de dag van vandaag steekt het soms de kop weer op, op onverwachte momenten. Dan weet ik dat ik niets te vrezen heb van de mannen in mijn omgeving, en toch is het er ineens: die vreemde, irreële en ongefundeerde enge-mannen-angst.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten