Midden in het centrum van de stad hebben ze een ijsbaan. Een kleintje maar, maar toch een heuse ijsbaan. Dat hebben ze al een paar jaar, en dit jaar ligt hij zo, dat ik hem goed kan zien van achter het raam van het Goudkantoor. En dat is leuk om naar te kijken, lekker relaxt met een kopje koffie kijken hoe de mensen heen en weer zwieren en kijken hoe de obermeneer de terrasverwarming ophangt.
Vandaag is het niet megadruk op de schaatsbaan, maar er zijn genoeg mensen om veel te kijken te hebben. De meesten hebben knaloranje schaatsen aan, die er wel wat uitzien als ijshockeyschaatsen. Een meisje heeft witte schaatsen aan en een jongedame doet het op echte kunstschaatsen, met zo een hoge witte schoen en van die hele lange veters, net als op de televisie bij wedstrijden. Twee kleine kinderen krabbelen onbeholpen op van die dubbel-ijzer-kinderschaatjes, terwijl ze angstig steun zoeken bij Papa en Mama.
Bij het zien van de kinderen moet ik denken aan die schaarse wintermomenten uit mijn eigen jeugd. De vijver was dan bevroren en iedereen van school ging schaatsen. Een heleboel klasgenoten konden het zelfs al best goed. Terwijl ik dan, weer eens gevallen, opkeek naar de kinderen die al zo goed konden schaatsen, voelde ik me altijd een enorme sukkel. Maar toch krabbelde ik dan weer overeind en stond te zwikken en te zwaaien op mijn houtjes terwijl ik met de moed der wanhoop iets probeerde te doen wat op schaatsen leek. Toen wist ik nog niet dat het helemaal niet erg is om iets niet goed te kunnen. Er zijn altijd wel andere dingen die je wel goed kunt. En je kunt leren.
Terwijl die herinneringen vrolijk door mijn hoofd buitelen, bewonder ik de mensen die met zoveel ogenschijnlijk gemak schaatsen. En het is zo fijn om te zien hoeveel plezier ze er in hebben. Een meisje valt, ze staat op, haalt haar schouders op, lacht even heel charmant en gaat meteen weer verder.
Schaatsen is net als het leven. Je valt en staat weer op en gaat weer verder.
Ik blijf graag nog even kijken naar al dat ijsplezier.
Ciao,
Ingrid.
Een Rubense Schone geeft haar meningen, gedachten en gevoelens over alles wat het leven haar brengt. De proza wordt hier gepubliceerd, gedichten worden verzameld op ingridsgedichten.blogspot.com.
Ik publiceer onregelmatig, dus abonneren op rss of e-mail is handig.
donderdag 27 december 2012
zondag 23 december 2012
De Mythengang - een verhaal
Hoog in de bergen, waar sneeuw en ijs nooit smelten, leeft de Mythengang. Hij strekt zich uit tussen twee valleien, van een ijzige grot aan de rechterkant via de tunnel door de bergen die hijzelf is, tot een eendere ijzige grot aan de linkerkant. Vaak kijkt hij nieuwsgierig neer op de valleien aan beide kanten, om te zien wat de tweebeners-mensen aan het doen zijn.
Hij is al zo oud, dat hij moeite moet doen om zich zijn jonge jaren te herinneren. Toen was alles vurig. Zijn moeder, Gaia, liet vulkanen lustig spuwen en lava volop vloeien over haar huid. En de kleine tweebeenwezentjes van wie hij nu zo hield, bestonden toen nog niet.
"Moeder Gaia, vertel eens hoe alles begon", vroeg hij op een dag.
"Wel mijn lieve zoon", zei Moeder Gaia, "het eerste begin heb ik niet zelf meegemaakt, dat was voor ik geboren was. Volgens mijn vader, Vader Sol, was er in het begin een gaswolk. Dat waren de resten van een oude, gestorven ster. Uit die wolk is Vader Sol geboren, en mijn broers en zusters en ik ook. Het begin was heftig. Op een dag raakte een van mijn broeders de controle kwijt, en vloog uit de bocht, recht op mij af. We botsten keihard tegen elkaar, en er vloog een hoop van mij weg de ruimte in. Het heeft lang geduurd voordat ik over die schrik heen was, maar toen uit de brokstukken broeder Maan geboren werd, was ik toch wel gelukkig met Maan.
Later, toen mijn buitenkant vaste rots geworden was, voelde ik iets hoog in de hoogste bergen. Iets bijzonders. Ik concentreerde me op dat vonkje, voedde het. En toen werd jij geboren, mijn zoon."
Zijn eerste herinnering was de rots om hem heen, en het witte spul dat er op lag. IJs noemde Moeder het. Aan zijn beide kanten lagen diepe valleien, en nieuwsgierig keek hij neer op het groene spul daar beneden. Met het verstrijken der seizoenen zag hij hoe het ijs smolt, en als reactie daarop kwamen er allemaal kleurige plekjes op het groene spul. Piepkleine levensvonkjes zwermden er tussen door. Dat waren bloemen en bijen, wist hij nu. Zijn herinneringen sprongen naar een ander punt in de tijd en glimlachend dacht hij terug aan de dieren die gekomen waren. Ze waren steeds groter geworden, totdat het bijna zelf wel lopende bergen leken. En toen waren ze ineens weg, en bleven de kleine dieren over. Weer vroeg hij zich af wat er toen toch gebeurd was, maar hij wist inmiddels wel dat Moeder Gaia daar niet over wou praten. "Hou je liever bezig met die tweevoeters die in jouw valleien zijn aangekomen", zei ze dan.
Dus begon hij de tweebeners te observeren.
Hij had al gauw door, dat zevan de andere vallei niets wisten. De bergen waren zó hoog, dat er bijna nooit iemand van de ene kant naar de andere kant reisde. Hij wist dat ze door hem heen konden trekken, maar op de één of andere manier deden ze dat nooit. Ze waren bang voor hem. Misschien vonden de tweebeners het ook wel te koud. Ze bleven altijd onder de groen-grens. Hij keek in de verte. De vallei aan zijn linkerkant kwam uit op een grote vlakte, met grote bouwsels er op. Er woonden een hoop mensen bij elkaar op een plek. Veel te veel, dacht hij, maar de mensen leken het prettig te vinden om met zo veel op een plek te zijn. "Ach", dacht hij toegeeflijk, "ze zijn ook immers zó klein!"
Aan zijn rechterkant ging het heel anders, de vallei bestond uit op bossen en velden. Er trokken groepen mensen doorheen, die nooit erg lang op één plek bleven. Ze bouwden dan kleine huisjes van hout, en braken die weer af als ze verder trokken. Het verbaasde hem wel, want de mensen aan de linkerkant bouwden zulke grote gebouwen, terwijl de mensen aan de rechterkant bleven jagen, planten verzamelen en hun kleine, tijdelijke houten huisjes bleven bouwen. Zo'n groot verschil!
Hij wist nog dat een van de houten-huisjes-mensen de bergen introk. Een vrouwelijk exemplaar, zag hij. Het was hem een raadsel waarom de vrouwtjes er zo anders uit moesten zien. Moeder Gaia en haar broeders en zusters leken eigenlijk allemaal wel op elkaar: rond, als een bol, en ze draaiden allemaal in hun eigen baan om de grote, lichtschenkende Grootvader Sol. Maar bij de kleine wezens waren vrouw en man duidelijk gescheiden. En bij de tweebeen-mens was dat het duidelijkst. Vooral bij de mensen aan de rechterkant. Het was hem al vaak opgevallen dat de vrouwtjes daar ondergeschikt waren aan de mannetjes. De vrouwtjes werd vaak pijn gedaan als ze niet snel genoeg deden wat de mannetjes wilden. Geen wonder dat dat éne vrouwtje ontsnapt was.
Hij zag dat ze achtervolgd werd, en dat zat hem niet lekker. Dat was de eerste keer dat hij besloot om in te grijpen, en hij trok het vrouwtje met een gedachte naar zich toe. Als ze door hem heen naar de andere kant kon vluchten, zou ze goed terechtkomen, dacht hij.
Hoe dichterbij ze kwam, hoe beter ze zich voelde. Hij was verbaasd dat hij de gevoelens in deze kleine tweebeners zo makkelijk kon manipuleren. Hij moest toch eens uitzoeken hoe dat kon. Hij schonk het vrouwtje vrije doorgang naar de andere vallei, en keek toen kwaad naar de achtervolgende mannetjes. Hij zag hoe bang ze werden toen hij echt kwaad op ze werd. "Net goed", dacht hij. "Wees maar flink bang". Hij schudde flink wat stenen uit de bergwand los en liet die in een machtige aardverschuiving naar beneden tuimelen. Dat zou hen vast wel duidelijk maken dat ze niet verder mochten.
Toen hij zag dat de achtervolgende mannetjes gillend rechtsomkeert maakten, keek hij weer naar het vrouwtje. Ze was uitgeput van het rennen. Hij streelde haar met een gedachte en riep met een ingeving de grote-witte-gebouwen-mensen aan de andere kant naar zich toe. Die zouden goed voor haar zorgen. Daar zorgde hij wel voor.
Hij is al zo oud, dat hij moeite moet doen om zich zijn jonge jaren te herinneren. Toen was alles vurig. Zijn moeder, Gaia, liet vulkanen lustig spuwen en lava volop vloeien over haar huid. En de kleine tweebeenwezentjes van wie hij nu zo hield, bestonden toen nog niet.
"Moeder Gaia, vertel eens hoe alles begon", vroeg hij op een dag.
"Wel mijn lieve zoon", zei Moeder Gaia, "het eerste begin heb ik niet zelf meegemaakt, dat was voor ik geboren was. Volgens mijn vader, Vader Sol, was er in het begin een gaswolk. Dat waren de resten van een oude, gestorven ster. Uit die wolk is Vader Sol geboren, en mijn broers en zusters en ik ook. Het begin was heftig. Op een dag raakte een van mijn broeders de controle kwijt, en vloog uit de bocht, recht op mij af. We botsten keihard tegen elkaar, en er vloog een hoop van mij weg de ruimte in. Het heeft lang geduurd voordat ik over die schrik heen was, maar toen uit de brokstukken broeder Maan geboren werd, was ik toch wel gelukkig met Maan.
Later, toen mijn buitenkant vaste rots geworden was, voelde ik iets hoog in de hoogste bergen. Iets bijzonders. Ik concentreerde me op dat vonkje, voedde het. En toen werd jij geboren, mijn zoon."
Zijn eerste herinnering was de rots om hem heen, en het witte spul dat er op lag. IJs noemde Moeder het. Aan zijn beide kanten lagen diepe valleien, en nieuwsgierig keek hij neer op het groene spul daar beneden. Met het verstrijken der seizoenen zag hij hoe het ijs smolt, en als reactie daarop kwamen er allemaal kleurige plekjes op het groene spul. Piepkleine levensvonkjes zwermden er tussen door. Dat waren bloemen en bijen, wist hij nu. Zijn herinneringen sprongen naar een ander punt in de tijd en glimlachend dacht hij terug aan de dieren die gekomen waren. Ze waren steeds groter geworden, totdat het bijna zelf wel lopende bergen leken. En toen waren ze ineens weg, en bleven de kleine dieren over. Weer vroeg hij zich af wat er toen toch gebeurd was, maar hij wist inmiddels wel dat Moeder Gaia daar niet over wou praten. "Hou je liever bezig met die tweevoeters die in jouw valleien zijn aangekomen", zei ze dan.
Dus begon hij de tweebeners te observeren.
Hij had al gauw door, dat zevan de andere vallei niets wisten. De bergen waren zó hoog, dat er bijna nooit iemand van de ene kant naar de andere kant reisde. Hij wist dat ze door hem heen konden trekken, maar op de één of andere manier deden ze dat nooit. Ze waren bang voor hem. Misschien vonden de tweebeners het ook wel te koud. Ze bleven altijd onder de groen-grens. Hij keek in de verte. De vallei aan zijn linkerkant kwam uit op een grote vlakte, met grote bouwsels er op. Er woonden een hoop mensen bij elkaar op een plek. Veel te veel, dacht hij, maar de mensen leken het prettig te vinden om met zo veel op een plek te zijn. "Ach", dacht hij toegeeflijk, "ze zijn ook immers zó klein!"
Aan zijn rechterkant ging het heel anders, de vallei bestond uit op bossen en velden. Er trokken groepen mensen doorheen, die nooit erg lang op één plek bleven. Ze bouwden dan kleine huisjes van hout, en braken die weer af als ze verder trokken. Het verbaasde hem wel, want de mensen aan de linkerkant bouwden zulke grote gebouwen, terwijl de mensen aan de rechterkant bleven jagen, planten verzamelen en hun kleine, tijdelijke houten huisjes bleven bouwen. Zo'n groot verschil!
Hij wist nog dat een van de houten-huisjes-mensen de bergen introk. Een vrouwelijk exemplaar, zag hij. Het was hem een raadsel waarom de vrouwtjes er zo anders uit moesten zien. Moeder Gaia en haar broeders en zusters leken eigenlijk allemaal wel op elkaar: rond, als een bol, en ze draaiden allemaal in hun eigen baan om de grote, lichtschenkende Grootvader Sol. Maar bij de kleine wezens waren vrouw en man duidelijk gescheiden. En bij de tweebeen-mens was dat het duidelijkst. Vooral bij de mensen aan de rechterkant. Het was hem al vaak opgevallen dat de vrouwtjes daar ondergeschikt waren aan de mannetjes. De vrouwtjes werd vaak pijn gedaan als ze niet snel genoeg deden wat de mannetjes wilden. Geen wonder dat dat éne vrouwtje ontsnapt was.
Hij zag dat ze achtervolgd werd, en dat zat hem niet lekker. Dat was de eerste keer dat hij besloot om in te grijpen, en hij trok het vrouwtje met een gedachte naar zich toe. Als ze door hem heen naar de andere kant kon vluchten, zou ze goed terechtkomen, dacht hij.
Hoe dichterbij ze kwam, hoe beter ze zich voelde. Hij was verbaasd dat hij de gevoelens in deze kleine tweebeners zo makkelijk kon manipuleren. Hij moest toch eens uitzoeken hoe dat kon. Hij schonk het vrouwtje vrije doorgang naar de andere vallei, en keek toen kwaad naar de achtervolgende mannetjes. Hij zag hoe bang ze werden toen hij echt kwaad op ze werd. "Net goed", dacht hij. "Wees maar flink bang". Hij schudde flink wat stenen uit de bergwand los en liet die in een machtige aardverschuiving naar beneden tuimelen. Dat zou hen vast wel duidelijk maken dat ze niet verder mochten.
Toen hij zag dat de achtervolgende mannetjes gillend rechtsomkeert maakten, keek hij weer naar het vrouwtje. Ze was uitgeput van het rennen. Hij streelde haar met een gedachte en riep met een ingeving de grote-witte-gebouwen-mensen aan de andere kant naar zich toe. Die zouden goed voor haar zorgen. Daar zorgde hij wel voor.
woensdag 19 december 2012
Borrelen met hoortoestel
De meeste mensen in mijn omgeving weten dat ik hoortoestellen draag, vanwege mijn otosclerose. Door die hoortoestellen hoor ik weer redelijk goed, maar ze versterken natuurlijk wel alle geluiden evenveel. Meestal is dat geen probleem, maar laatst hadden we op de zaak een kerstborrel-buffet-receptie. En dan wordt het wel een probleem, want iedereen praat al netwerkend met iedereen natuurlijk. Al dat geluid samen komt dan als een soort muur op je af.
“Een blokgolf”, noemde een begripvolle collega het laatst. Zijn vader had hetzelfde, vertelde hij.
Gelukkig heb ik collega’s die dat snappen, en die mij al zolang kennen dat ze automatisch en heel anti-blokgolf wat harder gaan praten als ik er bij kom staan. Dat rekening houden met mijn hoorproblemen vind ik erg fijn, want dan voel je meteen dat je er bij hoort. En erbij horen is fijn.
Als mensen het niet weten en te zacht praten, is het niet erg. Dan kun je gewoon vertellen dat je een hoorprobleem hebt en dan praten ze harder. Maar meestal blijft dat maar even; na een paar minuten zakken ze vaak weer terug naar hun oude volume. Begrijpelijk, want dat is hun gewoonte, en een gewoonte is nou eenmaal moeilijk te doorbreken. Maar vervelend is het wel, want halverwege het gesprek kun je het dan ineens niet meer volgen terwijl mensen verwachten dat je het wel hoort. Dan voel je je alsof je er ineens niet meer bij hoort.
Bij een borrel of gelijksoortige gelegenheid heb je dan ook nog eens het rumoer. De muur van geluid, waar het gesprek compleet in verdrinkt. Dan is het extra vervelend als je het gesprek maar moeilijk hoort. Maar met veel concentratie en wat schamele lipleeskunsten lukt het meestal toch. Kost veel moeite en veel concentratie, maar dan heb je ook wat. Je hoort bij, met hoortoestel en al. En erbij horen voelt fijn.
Maar als ik na zo’n kerstborrel thuis ben, ben ik wel helemaal kapot. Te veel geluid gehad. “Mien oor’n toet’n d’r nog van”, zei mijn Oma vroeger wel eens. En zo voelt het dan inderdaad. Alsof alle gesprekken en rumoer nog in je oren gonzen.
Op die momenten ben ik extra blij dat mijn naaste collega’s om mijnentwil meestal wat harder praten. Dat maakt het allemaal nét dat beetje makkelijker.
Ciao,
Ingrid.
vrijdag 14 december 2012
Wit, glad en mooi
Als ik naar buiten kijk, zie ik sneeuw. Het valt flink, blijft een paar dagen liggen en smelt dan weer weg. Op Facebook zie ik foto's waarop de rest van Nederland zalig groen en warm lijkt, nou ja, min of meer dan, maar hier balanceren we de afgelopen paar weken steeds rond het vriespunt. Of het leuk is, of niet, daarover wisselen de meningen sterk.
Ik vind het wel erg mooi, vooral als de sneeuw nog vers is, onbedorven door pekelwagens enzo. Dan is het net alsof je in een Anton-Pieck-kerstkaart woont. Met binnen de warme kachel, en de kerstboom. In iTunes de kerstliedjes-afspeellijst aanzetten. Kerstliedjes oefenen op de gitaar. En soms heb ik ook zomaar zin om te wandelen in dat mooie landschap. Dan trek ik warme kleren en de lelijke maar o zo stevige laarzen aan, en ga ik op pad. Even door de wijk lopen, of een eindje door het recreatiegebied dat bijna in mijn achtertuin ligt. Of ik pak de auto en rij naar het park aan de andere kant van de stad om daar te lopen.
Mooi hoor, die sneeuw! Laatst kwam ik thuis van het werk en hadden de kinderen van de bovenburen een prachtige sneeuwpop gemaakt. En hij stond in mijn tuin. Dat was leuk thuiskomen.
Helaas is het voor niet iedereen zo fijn. Mensen die slecht ter been zijn, zitten met zulk weer min of meer thuis gevangen. Ze kunnen nergens zomaar even heen, want glad. Een kennis van mij durft amper in de auto te stappen. Want glad. Ik probeer ze moed in te praten, maar dat is soms best lastig. Uiteindelijk is moed toch iets wat je in jezelf moet vinden, een ander kan je hoogstens helpen zoeken maar het vinden moet je kennelijk toch zelf doen.
Mijn moeder heeft het in zichzelf gevonden. Zij durfde eerst ook niet weg, want glad. Toen ging ik met haar boodschappen doen, en zag ze een mevrouw die ook met een rollator liep rustig over het bestrooide en geveegde fietspad lopen. "Oh", zei ze gelijk, "zo ga ik het ook doen". Even was het stil, en toen zei ze dat het haar zojuist te binnen was geschoten dat ze nog ergens van die tegen-gladheid-onder-de-schoen-bind-dingen moest hebben. Die ging ze maar gauw opzoeken. Dan kon ze er toch nog uit. Ik verzekerde haar dat het in de binnenstad meestal mooi schoon was, en dat ze ook op de webcam van de regionale omroep kon zien of het schoon was. Dan kon ze bij de Hema een kopje koffie drinken als ze daar zin in had.
En nu gaat ze er weer uit, en overal naartoe. Vertelt me pas achteraf dat ze hier en daar heen geweest is. Met de rollator in de bus, met de stevige schoenen met spekzolen aan, en de tegen-gladheid-onder-de-schoen-bind-dingen in het mandje van de rollator. Of onder haar schoenen. Ze laat zich niet klein krijgen. Bij de pakken neerzitten komt in haar woordenboek nog steeds niet voor.
Ik ben zo ongelooflijk trots op haar!
Ciao,
Ingrid.
donderdag 6 december 2012
Angola in de sneeuw
Vandeweek ben ik samen met een goede vriendin naar de Oosterpoort geweest. Naar iets wat “World sessions” heette. Dat is een serie voorstellingen met muziek van over de hele wereld. De vorige keer dat we daarheen gingen, hadden ze een spaanse groep (Calima) en dat was erg mooie muziek. Vandeweek hadden ze een artieste op het programma staan die Aline Frazao heette en die, zo bleek die avond, mooi kan zingen.
De voorstelling begon met een introductiefilmpje, waarin ze vertelde dat ze uit Angola in Afrika kwam. Ze vertelde onder andere ook in dat filmpje dat ze naar Lissabon verhuisde om te gaan studeren. Toen ze uitlegde dat ze heel erg moest wennen aan de kou en de seizoenen, was ik best wel verrast. Als je uit een heel warm land komt, is dat natuurlijk eigenlijk best logisch, maar daar had ik zo gauw niet over nagedacht; bij de gedachte aan mediterrane landen (waar ik Portugal stiekem ook toe reken ook al ligt dat niet aan de Middellandse Zee maar aan de Atlantische Oceaan) denk ik als Noord-Europeaan toch het eerst aan warmte. Of in elk geval warmer dan hier. Maar zij moest heel erg wennen: je hebt ineens vier seizoenen, en temperaturen onder de vijftien graden celcius boven nul.
Zo blijkt maar weer dat alles een kwestie is van perspectief.
Vanochtend stond ik op en zag ik dat de sneeuw die al een paar dagen viel eindelijk is blijven liggen. Direct moest ik weer aan die Angolese dame denken, en ik vroeg me af wat zij van die kou en die sneeuw zou vinden. Zou ze al vaak sneeuw gezien hebben?
Later in de ochtend sta ik tijdens een RSI-rustpauze uit het raam te kijken hoe het buiten langzaam licht wordt. En even denk ik er weer aan, en probeer ik het me voor te stellen. Hoe zou iemand uit een warm land tegen sneeuw aankijken?
Ciao,
Ingrid.
Abonneren op:
Posts (Atom)